INCASSO EN GRONDWETTELIJK HOF, EEN ZORGWEKKEND ARREST

Hoe regelen juristen de zaken achter de schermen? Een voorbeeld is de verbazingwekkende uitspraak van het Grondwettelijk Hof van december 2014 over incasso. Dit artikel vestigt de aandacht op het niveau van professionaliteit en ethiek dat binnen de hoogste staatsniveaus aan de dag wordt gelegd, gezien het inzicht geeft in de manier waarop de beperking van vrijheden (in het algemeen) worden benaderd naar aanleiding van de coronamaatregelen.

 

Wat was de eigenlijke vraag?

 

De wet van 23 mei 2013 tot wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek verleende een verjaringsstuitende werking aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat, van de gerechtsdeurwaarder of van de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen [dwz vakbondsvertegenwoordigers].

 

Het heeft ertoe geleid dat de ABR-BVI in 2013 beroep heeft aangetekend bij het Grondwettelijk Hof om tevens het recht te verkrijgen dit hulpmiddel tot stuiting te kunnen gebruiken. Het arrest van 10 december 2014 van het Grondwettelijk Hof (181/2014 * zie einde artikel) bevestigde echter de uitsluiting voor incassobureaus.

 

Onderstaande analyse toont aan in hoeverre de hersenkronkels van onze hoogste jurisdictie ter rechtvaardiging van hun besluiten kunnen afwijken van de logische en juridische realiteit, alsook van het algemeen belang.

 

  1. Het deontologische argument: incorrect

 

Het arrest stelt dat “om redenen van rechtszekerheid, die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die, zoals dat het geval is voor de advocaten, de deurwaarders of de personen beoogd in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, beantwoorden aan deontologische regels eigen aan het statuut van elk van die beroepen”.

 

Het Grondwettelijk Hof bleek niet te weten (!) dat de personen bedoeld onder art. 728, §3 Ger.W. (vakbondsvertegenwoordigers) in 2014 niet onderworpen waren aan deontologische regels eigen aan hun statuut. Indien een dergelijke deontologie bestond, dan was ze niet op een toegankelijke wijze gepubliceerd.

 

De ethische code voor incassobedrijven werd in 1997 gepubliceerd, en diende als basis voor de wet van 2002 op deze incasso-activiteit.

 

Het toepassingsgebied van die wet van 2002 moest in 2009 uitgebreid worden naar de beroepen van advocaat en gerechtsdeurwaarder juist omdat de deontologie van die beroepen, die in 2002 werd gebruikt om die beroepen uit de wet uit te sluiten, gebrekkig is gebleken!

 

  1. Het argument inzake professionalisme: incorrect

 

Het arrest stelt die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die “als rechtsbeoefenaars, geschikt zijn om … de risico’s te evalueren …”.

 

Nochtans zijn de personen bedoeld onder art. 728, §3 Ger.W. (vakbondsvertegenwoordigers) niet noodzakelijk ‘rechtsbeoefenaars’. Ze krijgen toegang tot het bedoelde statuut door verkiezing of aanstelling zonder dat enig niveau van studies, diploma, beroepskwalificatie of ervaring wordt vereist.

 

Cfr onder andere:

“De door de Kamer van volksvertegenwoordigers besliste uitbreiding van de toepassingssfeer stelt de verjaringsstuitende werking open voor een bonte reeks personen, die niet de professionele hoedanigheden van een advocaat hebben en die overigens niet voor rekening van een derde handelen, maar voor rekening van de instellingen waarbij ze in dienst zijn. Op die manier wordt het basisprincipe van het oorspronkelijk voorstel volledig in diskrediet gebracht.

In tegenstelling tot de advocaten, moeten deze personen bijvoorbeeld niet het confidentialiteitsprincipe in acht nemen dat noodzakelijk is om onderhandelingen te voeren die achteraf kunnen mislukken.» (Amendement nr. 12 van mevr. DEFRAIGNE en de heer COURTOIS, Parl.St. Senaat 2012_13, nr. 5-145/10, 2)

 

Het begrip ‘rechtsbeoefenaars’ wordt noch door de wet, noch in de tekst van het arrest in kwestie gedefinieerd.

 

Men zou op grond van een theoretische denkoefening (van het type ‘de functie maakt de mens’) kunnen besluiten dat de vakbondsvertegenwoordigers de facto een ‘rechtsbeoefenaar’ wordt dankzij hun vertegenwoordigingsbevoegdheid onder art. 728, §3 Ger.W. Die redenering loopt echter mank, nu daarmee het ‘rechtsbeoefenaarschap’ van deze afgevaardigden beperkt wordt tot de arbeidsrechtbanken, zoals opgelegd door art 728, §3. De wet van 23 mei 2013 waarvan sprake in het arrest, is evenwel niet beperkt tot de arbeidsrechtbanken en staat aldus, als we logisch doordenken, open voor personen die geen ‘rechtsbeoefenaars’ zijn.

 

Daarbij zijn incassobureaus sinds 2002 onderworpen aan een wet die werd ontwikkeld op basis van de – vooraf bestaande – deontologische code van het beroep. Art 3 van die wet begint met “In het kader van een minnelijke invordering van schulden wordt iedere gedraging of praktijk die het privéleven van de consument schendt of hem kan misleiden, alsook iedere gedraging of praktijk die een inbreuk maakt op zijn menselijke waardigheid, verboden”, en verder in hetzelfde artikel wordt “elke mededeling die onjuiste juridische bedreigingen bevat, of die onjuiste inlichtingen over de gevolgen van een wanbetaling bevat” verboden. Die wet vereist en impliceert aldus, in de aangehaalde artikelen maar evenzeer in andere artikelen, juridische bekwaamheid, professionalisme en deontologie vanwege de incassomaatschappij.

 

  1. Het rechtszekerheid argument: incorrect

 

Het arrest stelt dat die mogelijkheid dient te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die “geschikt zijn om, op basis van een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier, de risico’s te evalueren van de verjaring van de schuldvordering waarvan zij de betaling nastreven, alsook het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen.”

 

Inzake de verjaring wordt geen bijzonder probleem van juridische techniciteit aangehaald in het Arrest, in de wet in kwestie, of elders. De verjaring is een vrij eenvoudig mechanisme dat weinig ruimte laat voor creativiteit en incompetentie.

 

Beweren dat enkel de ‘rechtsbeoefenaars’ bekwaam zijn om de risico’s op verjaring van een schuldvordering in te schatten, is dan ook onjuist. Die bewering berust op geen enkele studie of analyse. Overigens, elke schuldeiser maakt voor zichzelf die analyse: hetzij zelf optreden, hetzij via al dan niet professionele bijstand.

 

De bewering veronderstelt dat aangezien de verjaring door de wet wordt geregeld, enkel rechtsbeoefenaars met verjaring kunnen omgaan. Maar dan kan evengoed naar analogie beweerd worden dat handelaars niet bekwaam zijn om geld terug te geven aan hun klanten omdat ze geen ‘experten in wiskunde’ zijn.

 

De bewering impliceert voorts dat de incassokantoren, waarvan het beroep juist en uitsluitend bestaat in het invorderen van schuldvorderingen, onbekwaam zouden zijn om de risico’s van verjaring en de te nemen maatregelen in te schatten. De dagelijkse realiteit van die ondernemingen toont echter het tegendeel aan.

 

Die bewering impliceert evenzeer dat het professionalisme van de klanten van incassokantoren ernstig gebrekkig zou zijn, want ze zouden zich tot onbekwamen richten. Dat zijn duizenden onbekwamen, vanuit alle sectoren, met inbegrip trouwens van die ‘rechtsbeoefenaars’  (advocatenkantoren, en zeker niet in het minste, vertrouwen hun schuldvorderingen toe aan incassokantoren), alsook banken en vele grote multinationals.

 

‘Het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen’ wordt heel goed in de wet omschreven en is niet bijzonder complex.

 

Het Arrest veronderstelt dat de ‘rechtsbeoefenaars’ ‘een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier’ zouden verrichten. Die bewering berust op geen enkele praktijkgerichte analyse, waarbij wordt genegeerd dat talrijke actoren op grote schaal invorderen onder het voorwendsel van het statuut van deurwaarder of advocaat. Men hoeft er nochtans slechts de balansen op na te lezen om zich daarvan te overtuigen (en daarvoor hoeft men niet eens een ‘expert in economie’ te zijn).

 

  1. Het argument van de aard van de activiteiten van de incassokantoren: incorrect

 

Het arrest beweert dat “de aard van [de activiteit van incassobureaus] verantwoordt  redelijkerwijs dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de bestreden wet. Immers, zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld in B.4.1, hebben dergelijke bureaus weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen.”

 

De bedoelde ‘aard’ vindt zijn bron in de voorbereidende werken voorafgaand aan 2002, waarin wordt beweerd dat ‘dergelijke bureaus immers weinig belang[hebben] bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen’.

 

In feite verloopt de invordering van een schuld in twee stadia: minnelijk en gerechtelijk. Logischerwijs heeft het incassobureau, aangezien het geen toegang heeft tot de rechtbanken, er net alle belang bij om te slagen in de minnelijke fase; dit in tegenstelling tot de ‘rechtsbeoefenaars’ die eveneens worden beloond in de gerechtelijke fase. De denkfout die in het Arrest is geslopen, keert deze evidentie verkeerdelijk net om.

 

De Belgische gerechtelijke werkelijkheid staat eveneens haaks op die redenering. De rechtbanken zijn traag en duur. Men is beter af met een goede minnelijke regeling, dan met slechte rechtspleging. Die vaststelling spoort schuldeisers aan om beroep te doen op de professionele minnelijke invordering, en haar expertise om die geschillen in der minne op te lossen, en via hun luisterend oor voor de klachten van de schuldenaar (problemen met de levering, met de kwaliteit, enz.; maar ook tijdelijke financiële moeilijkheden), de bekomen info terug te koppelen naar de schuldeisers (wat verdere geschillen voorkomt, en de werkingskosten van justitie vermindert; alsook beantwoordt aan de doelstelling die door de wetgever in de wet in kwestie wordt vooropgesteld). Incassobureaus krijgen slechts zeer zelden te maken met een solvabele debiteur die te kwader trouw handelt; en dit verklaart waarom minder dan 3% van de schuldvorderingen die hen worden toevertrouwd voor de rechtbank worden gebracht.

 

Overigens, de vergoeding via commissieloon is geen voorrecht van incassokantoren. Talrijke advocaten en gerechtsdeurwaarders nemen deel aan openbare aanbestedingen waar, onder de ene of andere vorm, de vergoeding rechtstreeks gebonden is aan het verwezenlijkte inningen. Er zijn bewijzen hiervan in overvloed. Bovendien weten alle financiële directeuren van grote en middelgrote ondernemingen – omdat ze door gerechtsdeurwaarders en advocaten hierover worden aangesproken – dat deze laatsten al jaar en dag oplossingen aan een ‘no-cure no- charge’ principe aanbieden, gekoppeld aan een inningscommissie die zowel de minnelijke als de gerechtelijke fase omvat. Het Arrest ontkent die werkelijkheid die, al is ze onwettelijk, toch ruim verspreid is.

 

  1. Het argument van klachten: bedrieglijk

 

Het arrest hervat “de vaststelling dat [omdat] talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.”

 

De ‘talrijke klachten’ die geleid hebben tot de wetgeving in 2002 werden nooit geanalyseerd. Waarover klaagden die talrijke klagers? Hoeveel klachten waren er voor welke aspecten van de invordering? Er zijn geen statistieken beschikbaar. Maar de onderbouwing of reden van de klacht was niet van belang; alle tussenkomende partijen wensten een wet. Niemand heeft dus een betrouwbare studie op die klachten uitgevoerd.

 

Wat er ook van zij, verwijzen naar niet-gestaafde beweringen, die voortkomen uit ‘belanghebbende’ bronnen (Kamer van Gerechtsdeurwaarders), die meer dan 14 jaar oud zijn, en waarop de wetgever 12 jaar eerder een antwoord heeft gegeven met een wet die samengaat met een strenge controle en extreem zware sancties, is een belediging van de efficiëntie van de wetgever. Er kan geen enkele referentie inzake de evolutie van de toestand na 2002 worden teruggevonden.

 

Het zou redelijker en nuttiger geweest zijn om te verwijzen naar de recente studies van de organen voor consumentenbescherming. Die maken gewag van klachten tegen de gerechtsdeurwaarders. Ze hebben echter bitter weinig klachten ontvangen over de acties van incassobureaus.

 

Cfr wetsvoorstel: DOC 54 0702/001

“2. Vastgestelde misbruiken

We kunnen er niet omheen dat een kleine minderheid van gerechtsdeurwaarders — gering in aantal maar wel goed voor een fors aandeel van de minnelijke invorderingen door deurwaarders — de wet op geheel eigen wijze interpreteren. Sommigen deinzen er niet voor terug de voorschriften van de wet zomaar te overtreden, of doen zelfs alsof die niet bestaan, terwijl anderen iets subtieler te werk gaan en de geest van de wet verdraaien door onrechtmatige contractuele bepalingen. Bij wijze van vergoeding worden lustig inningskosten en voorschotten opgestreken, en dan hebben we het nog niet over strikt verboden praktijken die geheel in strijd zijn met de beroepsethiek, zoals het no cure no pay-principe, dat neerkomt op een soort vergoeding op commissiebasis, wat de facto leidt tot een belangenconflict en een opeenstapeling van volstrekt nutteloze handelingen, om de eigen beurs te spekken.”

 

Het zou nuttig geweest zijn te verwijzen naar de bevindingen van de FOD Economie, die sinds 2002 de klachten opneemt op grond van de wet van 2002 en het volgende oplegt: “Art. 6.§ 1er. Elke minnelijke invordering van een schuld dient te starten met een schriftelijke ingebrekestelling gericht aan de consument. Deze ingebrekestelling dient… de gegevens van het bevoegd toezichthoudend bestuur bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie te bevatten; …”

 

We willen opmerken dat, voor wat betreft de verantwoordelijken van incassokantoren, geen enkel incassokantoor ooit strafrechtelijk werd vervolgd voor hun invorderingsactiviteiten. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden over advocaten en gerechtsdeurwaarders. En we hebben het enkel over strafrechtelijke vorderingen, gericht op hun professioneel gedrag die een veroordeling als gevolg hadden met gevangenisstraf; na 2002. Bovendien hebben sommigen onder hen, in beide beroepen, hun beroep kunnen aanhouden tijdens en na het uitzitten van hun straf; zonder lastig gevallen te worden door hun controle-instanties.  Dat zijn materiële feiten, geen veronderstellingen. (Voorbeeld: advocaten Liebaers & Berquin, Antwerpen; deurwaarder Marc Guiot).

 

Zich baseren op raadselachtige klachten die 14 jaar oud of ouder zijn, en zwijgen over ernstige en recentere bewezen feiten, doet vragen rijzen.

 

Besluit

 

Het doel dat door de wetgever werd nagestreefd was om, volgens hardnekkige geruchten, een concurrentieel voordeel te bieden aan de advocaten; en dit op hun verzoek. De gerechtsdeurwaarders hebben het voorgestelde voordeel begrepen en hebben er zich bij aangesloten.

 

Die geruchten zijn er allicht niet zonder enige grond van waarheid gekomen. In die wet gaat het in feite enkel om, zoals trouwens in het Arrest wordt uitgelegd, het probleem van justitie en haar werkingskosten. Maar, indien de verlenging van de verjaringstermijn werkelijk tot doel had de overbelasting van de rechtbanken terug te dringen, was het voldoende geweest de wettelijke verjaring in bepaalde materies met een jaar te verlengen. De partijen die in de eerste plaats een rechtmatig belang hierbij hebben, de schuldeisers, zouden een eenvoudige, doeltreffende en dus geruststellende oplossing ontvangen hebben. Het effect op de ontlasting van de rechtbanken had daarnaast met meer zekerheid kunnen bereikt worden dan door het afhankelijk te maken van een beroep op een derde.

 

Deze wet biedt weinig voordeel voor de schuldeisers en voor de schuldenaren. Ze lijkt ook niet de rechtbanken te hebben ontlast. De wet versterkt vooral het monopolie van de ‘rechtsbeoefenaars’.

 

Het arrest kan onmogelijk verzoend worden met de maatschappelijke werkelijkheid, noch met een zuiver juridische redenering.

 

Dit arrest verarmt de gemeenschap (voegt kosten toe voor de schuldeiser, zonder dat dit een voordeel inhoudt voor de schuldenaar), en verrijkt enkele rechtsbeoefenaars die nauwe contacten hebben bij het Grondwettelijk Hof. Beschamend!

 

De arresten van het Grondwettelijk Hof, één van onze hoogste instanties, zijn definitief en zonder beroep. Het maakt ze echter niet meer correct of relevant. Dit versterkt het vertrouwen in de rechtsstaat niet, en zeker niet in een tijd die wordt geteisterd door verbazingwekkende maatregelen (‘gerechtvaardigd’ door de coronacrisis).

 

(*) Het arrest stelt het volgende:

 

B.9. Gelet op het belang van de verjaringstuitende werking verbonden aan het versturen van een ingebrekestelling, vermocht de wetgever rechtmatig ervan uit te gaan dat, om redenen van rechtszekerheid, die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die, zoals dat het geval is voor de advocaten, de deurwaarders of de personen beoogd in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, beantwoorden aan deontologische regels eigen aan het statuut van elk van die beroepen of die, als rechtsbeoefenaars, geschikt zijn om, op basis van een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier, de risico’s te evalueren van de verjaring van de schuldvordering waarvan zij de betaling nastreven, alsook het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen.

 

Hoewel krachtens artikel 4 van de wet van 20 december 2002 de bureaus die minnelijke invorderingen verrichten, zijn onderworpen aan een verplichting om vooraf bij het ministerie van Economische Zaken te zijn ingeschreven, verantwoordt de aard van hun activiteit redelijkerwijs dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de bestreden wet. Immers, zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld in B.4.1, hebben dergelijke bureaus immers weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen. Eveneens uitgaande van de vaststelling dat talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.

 

B.10. Gelet op het door de wetgever nagestreefde doel en op de specifieke aard van de activiteiten van beide met elkaar vergeleken categorieën, is het niet zonder redelijke verantwoording de incassobureaus uit te sluiten van het toepassingsgebied van de bestreden wet.

 

11 mei 2021

INCASSO EN GRONDWETTELIJK HOF, EEN ZORGWEKKEND ARREST

Hoe regelen juristen de zaken achter de schermen? Een voorbeeld is de verbazingwekkende uitspraak van het Grondwettelijk Hof van december 2014 over incasso. Dit artikel vestigt de aandacht op het niveau van professionaliteit en ethiek dat binnen de hoogste staatsniveaus aan de dag wordt gelegd, gezien het inzicht geeft in de manier waarop de beperking van vrijheden (in het algemeen) worden benaderd naar aanleiding van de coronamaatregelen.

 

Wat was de eigenlijke vraag?

 

De wet van 23 mei 2013 tot wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek verleende een verjaringsstuitende werking aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat, van de gerechtsdeurwaarder of van de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen [dwz vakbondsvertegenwoordigers].

 

Het heeft ertoe geleid dat de ABR-BVI in 2013 beroep heeft aangetekend bij het Grondwettelijk Hof om tevens het recht te verkrijgen dit hulpmiddel tot stuiting te kunnen gebruiken. Het arrest van 10 december 2014 van het Grondwettelijk Hof (181/2014 * zie einde artikel) bevestigde echter de uitsluiting voor incassobureaus.

 

Onderstaande analyse toont aan in hoeverre de hersenkronkels van onze hoogste jurisdictie ter rechtvaardiging van hun besluiten kunnen afwijken van de logische en juridische realiteit, alsook van het algemeen belang.

 

  1. Het deontologische argument: incorrect

 

Het arrest stelt dat “om redenen van rechtszekerheid, die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die, zoals dat het geval is voor de advocaten, de deurwaarders of de personen beoogd in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, beantwoorden aan deontologische regels eigen aan het statuut van elk van die beroepen”.

 

Het Grondwettelijk Hof bleek niet te weten (!) dat de personen bedoeld onder art. 728, §3 Ger.W. (vakbondsvertegenwoordigers) in 2014 niet onderworpen waren aan deontologische regels eigen aan hun statuut. Indien een dergelijke deontologie bestond, dan was ze niet op een toegankelijke wijze gepubliceerd.

 

De ethische code voor incassobedrijven werd in 1997 gepubliceerd, en diende als basis voor de wet van 2002 op deze incasso-activiteit.

 

Het toepassingsgebied van die wet van 2002 moest in 2009 uitgebreid worden naar de beroepen van advocaat en gerechtsdeurwaarder juist omdat de deontologie van die beroepen, die in 2002 werd gebruikt om die beroepen uit de wet uit te sluiten, gebrekkig is gebleken!

 

  1. Het argument inzake professionalisme: incorrect

 

Het arrest stelt die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die “als rechtsbeoefenaars, geschikt zijn om … de risico’s te evalueren …”.

 

Nochtans zijn de personen bedoeld onder art. 728, §3 Ger.W. (vakbondsvertegenwoordigers) niet noodzakelijk ‘rechtsbeoefenaars’. Ze krijgen toegang tot het bedoelde statuut door verkiezing of aanstelling zonder dat enig niveau van studies, diploma, beroepskwalificatie of ervaring wordt vereist.

 

Cfr onder andere:

“De door de Kamer van volksvertegenwoordigers besliste uitbreiding van de toepassingssfeer stelt de verjaringsstuitende werking open voor een bonte reeks personen, die niet de professionele hoedanigheden van een advocaat hebben en die overigens niet voor rekening van een derde handelen, maar voor rekening van de instellingen waarbij ze in dienst zijn. Op die manier wordt het basisprincipe van het oorspronkelijk voorstel volledig in diskrediet gebracht.

In tegenstelling tot de advocaten, moeten deze personen bijvoorbeeld niet het confidentialiteitsprincipe in acht nemen dat noodzakelijk is om onderhandelingen te voeren die achteraf kunnen mislukken.» (Amendement nr. 12 van mevr. DEFRAIGNE en de heer COURTOIS, Parl.St. Senaat 2012_13, nr. 5-145/10, 2)

 

Het begrip ‘rechtsbeoefenaars’ wordt noch door de wet, noch in de tekst van het arrest in kwestie gedefinieerd.

 

Men zou op grond van een theoretische denkoefening (van het type ‘de functie maakt de mens’) kunnen besluiten dat de vakbondsvertegenwoordigers de facto een ‘rechtsbeoefenaar’ wordt dankzij hun vertegenwoordigingsbevoegdheid onder art. 728, §3 Ger.W. Die redenering loopt echter mank, nu daarmee het ‘rechtsbeoefenaarschap’ van deze afgevaardigden beperkt wordt tot de arbeidsrechtbanken, zoals opgelegd door art 728, §3. De wet van 23 mei 2013 waarvan sprake in het arrest, is evenwel niet beperkt tot de arbeidsrechtbanken en staat aldus, als we logisch doordenken, open voor personen die geen ‘rechtsbeoefenaars’ zijn.

 

Daarbij zijn incassobureaus sinds 2002 onderworpen aan een wet die werd ontwikkeld op basis van de – vooraf bestaande – deontologische code van het beroep. Art 3 van die wet begint met “In het kader van een minnelijke invordering van schulden wordt iedere gedraging of praktijk die het privéleven van de consument schendt of hem kan misleiden, alsook iedere gedraging of praktijk die een inbreuk maakt op zijn menselijke waardigheid, verboden”, en verder in hetzelfde artikel wordt “elke mededeling die onjuiste juridische bedreigingen bevat, of die onjuiste inlichtingen over de gevolgen van een wanbetaling bevat” verboden. Die wet vereist en impliceert aldus, in de aangehaalde artikelen maar evenzeer in andere artikelen, juridische bekwaamheid, professionalisme en deontologie vanwege de incassomaatschappij.

 

  1. Het rechtszekerheid argument: incorrect

 

Het arrest stelt dat die mogelijkheid dient te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die “geschikt zijn om, op basis van een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier, de risico’s te evalueren van de verjaring van de schuldvordering waarvan zij de betaling nastreven, alsook het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen.”

 

Inzake de verjaring wordt geen bijzonder probleem van juridische techniciteit aangehaald in het Arrest, in de wet in kwestie, of elders. De verjaring is een vrij eenvoudig mechanisme dat weinig ruimte laat voor creativiteit en incompetentie.

 

Beweren dat enkel de ‘rechtsbeoefenaars’ bekwaam zijn om de risico’s op verjaring van een schuldvordering in te schatten, is dan ook onjuist. Die bewering berust op geen enkele studie of analyse. Overigens, elke schuldeiser maakt voor zichzelf die analyse: hetzij zelf optreden, hetzij via al dan niet professionele bijstand.

 

De bewering veronderstelt dat aangezien de verjaring door de wet wordt geregeld, enkel rechtsbeoefenaars met verjaring kunnen omgaan. Maar dan kan evengoed naar analogie beweerd worden dat handelaars niet bekwaam zijn om geld terug te geven aan hun klanten omdat ze geen ‘experten in wiskunde’ zijn.

 

De bewering impliceert voorts dat de incassokantoren, waarvan het beroep juist en uitsluitend bestaat in het invorderen van schuldvorderingen, onbekwaam zouden zijn om de risico’s van verjaring en de te nemen maatregelen in te schatten. De dagelijkse realiteit van die ondernemingen toont echter het tegendeel aan.

 

Die bewering impliceert evenzeer dat het professionalisme van de klanten van incassokantoren ernstig gebrekkig zou zijn, want ze zouden zich tot onbekwamen richten. Dat zijn duizenden onbekwamen, vanuit alle sectoren, met inbegrip trouwens van die ‘rechtsbeoefenaars’  (advocatenkantoren, en zeker niet in het minste, vertrouwen hun schuldvorderingen toe aan incassokantoren), alsook banken en vele grote multinationals.

 

‘Het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen’ wordt heel goed in de wet omschreven en is niet bijzonder complex.

 

Het Arrest veronderstelt dat de ‘rechtsbeoefenaars’ ‘een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier’ zouden verrichten. Die bewering berust op geen enkele praktijkgerichte analyse, waarbij wordt genegeerd dat talrijke actoren op grote schaal invorderen onder het voorwendsel van het statuut van deurwaarder of advocaat. Men hoeft er nochtans slechts de balansen op na te lezen om zich daarvan te overtuigen (en daarvoor hoeft men niet eens een ‘expert in economie’ te zijn).

 

  1. Het argument van de aard van de activiteiten van de incassokantoren: incorrect

 

Het arrest beweert dat “de aard van [de activiteit van incassobureaus] verantwoordt  redelijkerwijs dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de bestreden wet. Immers, zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld in B.4.1, hebben dergelijke bureaus weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen.”

 

De bedoelde ‘aard’ vindt zijn bron in de voorbereidende werken voorafgaand aan 2002, waarin wordt beweerd dat ‘dergelijke bureaus immers weinig belang[hebben] bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen’.

 

In feite verloopt de invordering van een schuld in twee stadia: minnelijk en gerechtelijk. Logischerwijs heeft het incassobureau, aangezien het geen toegang heeft tot de rechtbanken, er net alle belang bij om te slagen in de minnelijke fase; dit in tegenstelling tot de ‘rechtsbeoefenaars’ die eveneens worden beloond in de gerechtelijke fase. De denkfout die in het Arrest is geslopen, keert deze evidentie verkeerdelijk net om.

 

De Belgische gerechtelijke werkelijkheid staat eveneens haaks op die redenering. De rechtbanken zijn traag en duur. Men is beter af met een goede minnelijke regeling, dan met slechte rechtspleging. Die vaststelling spoort schuldeisers aan om beroep te doen op de professionele minnelijke invordering, en haar expertise om die geschillen in der minne op te lossen, en via hun luisterend oor voor de klachten van de schuldenaar (problemen met de levering, met de kwaliteit, enz.; maar ook tijdelijke financiële moeilijkheden), de bekomen info terug te koppelen naar de schuldeisers (wat verdere geschillen voorkomt, en de werkingskosten van justitie vermindert; alsook beantwoordt aan de doelstelling die door de wetgever in de wet in kwestie wordt vooropgesteld). Incassobureaus krijgen slechts zeer zelden te maken met een solvabele debiteur die te kwader trouw handelt; en dit verklaart waarom minder dan 3% van de schuldvorderingen die hen worden toevertrouwd voor de rechtbank worden gebracht.

 

Overigens, de vergoeding via commissieloon is geen voorrecht van incassokantoren. Talrijke advocaten en gerechtsdeurwaarders nemen deel aan openbare aanbestedingen waar, onder de ene of andere vorm, de vergoeding rechtstreeks gebonden is aan het verwezenlijkte inningen. Er zijn bewijzen hiervan in overvloed. Bovendien weten alle financiële directeuren van grote en middelgrote ondernemingen – omdat ze door gerechtsdeurwaarders en advocaten hierover worden aangesproken – dat deze laatsten al jaar en dag oplossingen aan een ‘no-cure no- charge’ principe aanbieden, gekoppeld aan een inningscommissie die zowel de minnelijke als de gerechtelijke fase omvat. Het Arrest ontkent die werkelijkheid die, al is ze onwettelijk, toch ruim verspreid is.

 

  1. Het argument van klachten: bedrieglijk

 

Het arrest hervat “de vaststelling dat [omdat] talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.”

 

De ‘talrijke klachten’ die geleid hebben tot de wetgeving in 2002 werden nooit geanalyseerd. Waarover klaagden die talrijke klagers? Hoeveel klachten waren er voor welke aspecten van de invordering? Er zijn geen statistieken beschikbaar. Maar de onderbouwing of reden van de klacht was niet van belang; alle tussenkomende partijen wensten een wet. Niemand heeft dus een betrouwbare studie op die klachten uitgevoerd.

 

Wat er ook van zij, verwijzen naar niet-gestaafde beweringen, die voortkomen uit ‘belanghebbende’ bronnen (Kamer van Gerechtsdeurwaarders), die meer dan 14 jaar oud zijn, en waarop de wetgever 12 jaar eerder een antwoord heeft gegeven met een wet die samengaat met een strenge controle en extreem zware sancties, is een belediging van de efficiëntie van de wetgever. Er kan geen enkele referentie inzake de evolutie van de toestand na 2002 worden teruggevonden.

 

Het zou redelijker en nuttiger geweest zijn om te verwijzen naar de recente studies van de organen voor consumentenbescherming. Die maken gewag van klachten tegen de gerechtsdeurwaarders. Ze hebben echter bitter weinig klachten ontvangen over de acties van incassobureaus.

 

Cfr wetsvoorstel: DOC 54 0702/001

“2. Vastgestelde misbruiken

We kunnen er niet omheen dat een kleine minderheid van gerechtsdeurwaarders — gering in aantal maar wel goed voor een fors aandeel van de minnelijke invorderingen door deurwaarders — de wet op geheel eigen wijze interpreteren. Sommigen deinzen er niet voor terug de voorschriften van de wet zomaar te overtreden, of doen zelfs alsof die niet bestaan, terwijl anderen iets subtieler te werk gaan en de geest van de wet verdraaien door onrechtmatige contractuele bepalingen. Bij wijze van vergoeding worden lustig inningskosten en voorschotten opgestreken, en dan hebben we het nog niet over strikt verboden praktijken die geheel in strijd zijn met de beroepsethiek, zoals het no cure no pay-principe, dat neerkomt op een soort vergoeding op commissiebasis, wat de facto leidt tot een belangenconflict en een opeenstapeling van volstrekt nutteloze handelingen, om de eigen beurs te spekken.”

 

Het zou nuttig geweest zijn te verwijzen naar de bevindingen van de FOD Economie, die sinds 2002 de klachten opneemt op grond van de wet van 2002 en het volgende oplegt: “Art. 6.§ 1er. Elke minnelijke invordering van een schuld dient te starten met een schriftelijke ingebrekestelling gericht aan de consument. Deze ingebrekestelling dient… de gegevens van het bevoegd toezichthoudend bestuur bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie te bevatten; …”

 

We willen opmerken dat, voor wat betreft de verantwoordelijken van incassokantoren, geen enkel incassokantoor ooit strafrechtelijk werd vervolgd voor hun invorderingsactiviteiten. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden over advocaten en gerechtsdeurwaarders. En we hebben het enkel over strafrechtelijke vorderingen, gericht op hun professioneel gedrag die een veroordeling als gevolg hadden met gevangenisstraf; na 2002. Bovendien hebben sommigen onder hen, in beide beroepen, hun beroep kunnen aanhouden tijdens en na het uitzitten van hun straf; zonder lastig gevallen te worden door hun controle-instanties.  Dat zijn materiële feiten, geen veronderstellingen. (Voorbeeld: advocaten Liebaers & Berquin, Antwerpen; deurwaarder Marc Guiot).

 

Zich baseren op raadselachtige klachten die 14 jaar oud of ouder zijn, en zwijgen over ernstige en recentere bewezen feiten, doet vragen rijzen.

 

Besluit

 

Het doel dat door de wetgever werd nagestreefd was om, volgens hardnekkige geruchten, een concurrentieel voordeel te bieden aan de advocaten; en dit op hun verzoek. De gerechtsdeurwaarders hebben het voorgestelde voordeel begrepen en hebben er zich bij aangesloten.

 

Die geruchten zijn er allicht niet zonder enige grond van waarheid gekomen. In die wet gaat het in feite enkel om, zoals trouwens in het Arrest wordt uitgelegd, het probleem van justitie en haar werkingskosten. Maar, indien de verlenging van de verjaringstermijn werkelijk tot doel had de overbelasting van de rechtbanken terug te dringen, was het voldoende geweest de wettelijke verjaring in bepaalde materies met een jaar te verlengen. De partijen die in de eerste plaats een rechtmatig belang hierbij hebben, de schuldeisers, zouden een eenvoudige, doeltreffende en dus geruststellende oplossing ontvangen hebben. Het effect op de ontlasting van de rechtbanken had daarnaast met meer zekerheid kunnen bereikt worden dan door het afhankelijk te maken van een beroep op een derde.

 

Deze wet biedt weinig voordeel voor de schuldeisers en voor de schuldenaren. Ze lijkt ook niet de rechtbanken te hebben ontlast. De wet versterkt vooral het monopolie van de ‘rechtsbeoefenaars’.

 

Het arrest kan onmogelijk verzoend worden met de maatschappelijke werkelijkheid, noch met een zuiver juridische redenering.

 

Dit arrest verarmt de gemeenschap (voegt kosten toe voor de schuldeiser, zonder dat dit een voordeel inhoudt voor de schuldenaar), en verrijkt enkele rechtsbeoefenaars die nauwe contacten hebben bij het Grondwettelijk Hof. Beschamend!

 

De arresten van het Grondwettelijk Hof, één van onze hoogste instanties, zijn definitief en zonder beroep. Het maakt ze echter niet meer correct of relevant. Dit versterkt het vertrouwen in de rechtsstaat niet, en zeker niet in een tijd die wordt geteisterd door verbazingwekkende maatregelen (‘gerechtvaardigd’ door de coronacrisis).

 

(*) Het arrest stelt het volgende:

 

B.9. Gelet op het belang van de verjaringstuitende werking verbonden aan het versturen van een ingebrekestelling, vermocht de wetgever rechtmatig ervan uit te gaan dat, om redenen van rechtszekerheid, die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die, zoals dat het geval is voor de advocaten, de deurwaarders of de personen beoogd in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, beantwoorden aan deontologische regels eigen aan het statuut van elk van die beroepen of die, als rechtsbeoefenaars, geschikt zijn om, op basis van een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier, de risico’s te evalueren van de verjaring van de schuldvordering waarvan zij de betaling nastreven, alsook het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen.

 

Hoewel krachtens artikel 4 van de wet van 20 december 2002 de bureaus die minnelijke invorderingen verrichten, zijn onderworpen aan een verplichting om vooraf bij het ministerie van Economische Zaken te zijn ingeschreven, verantwoordt de aard van hun activiteit redelijkerwijs dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de bestreden wet. Immers, zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld in B.4.1, hebben dergelijke bureaus immers weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen. Eveneens uitgaande van de vaststelling dat talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.

 

B.10. Gelet op het door de wetgever nagestreefde doel en op de specifieke aard van de activiteiten van beide met elkaar vergeleken categorieën, is het niet zonder redelijke verantwoording de incassobureaus uit te sluiten van het toepassingsgebied van de bestreden wet.

 

11 mei 2021

Wacht geen moment langer, krijg uw geld terug

Concentreer u op uw zaken, wij zorgen voor uw uitstaande betalingen. Neem contact met ons op voor meer informatie.

Wacht geen moment langer, krijg uw geld terug

Concentreer u op uw zaken, wij zorgen voor uw uitstaande betalingen. Neem contact met ons op voor meer informatie.